In een tijd lang geleden, op een plaats ver, heel ver hier vandaan borrelt het oppervlak van een ster. Er is niets meer nodig dan een sprongetje van een elektron. In een flits wordt een lichtdeeltje geboren. Met een ongelofelijke snelheid rukt het zich los van het oppervlak van de moederster. Na enige tijd is de ster verworden tot niets meer dan een onopvallende lichtstip. Eén stipje van de honderd miljard, die samen het sterrenstelsel vormen.
Onnoemelijke afstanden legt het lichtdeeltje af, in het donkere, koude universum. Eonen lang snelt het door de uitdijende ruimte. Gaswolken, zwarte gaten, donkere materie.niets brengt het deeltje van zijn rechte pad af. Het sterrenstelsel in de achtergrond wordt kleiner en kleiner. Totdat…
…totdat er een klein blauw-groen planeetje in zicht komt. In één-tienduizenste seconde boort het zich door de luchtlagen van de atmosfeer heen. Nog steeds zonder te botsen, zonder van zijn rechte pad af te wijken. Uiteindelijk valt het precies op een gekromde spiegel en stuitert het terug.
Binnen een fractie van een fractie van een seconde passeert het lichtdeeltjee vervolgens een stukje glas en een zachte, doorzichtige gelei. Na een reis van twee miljoen jaar wordt het geabsorbeerd door een stukje lichtgevoelig organisch weefsel en eindigt de lange reis. Het enige wat overblijft is een elektrisch signaaltje, dat via de oogzenuw naar de hersenen wordt gestuurd.
‘Hè pap, ! Is dít nu die beroemde Andromedanevel? Ook door je telescoop zie ik alleen maar een saai vlekje…’